Kasteleinse uit de Poelestraat
Moi Lu. De naam is Sicco. Stadjer ben ik, maar Grunnens, zoals ze dat hier zeggen, dat spreek ik niet. Verstaan doe ik het wel, begrijpen is soms nog steeds moeilijk. Dat komt omdat we dat vroeger thuis ook niet spraken. Mijn moeder komt uit Brabant en mijn vader uit Holland en dat levert samen wel Groningen op maar geen Gronings. Italiaans sprak mijn vader zaliger. Met de schoorsteenveger, die tussen Zuidlaardermarkt en Sinterklaas ons huis bezocht om zijn werk te doen. Pietro, zwarte piet. Hij maakt nu in de zomer ijs aan de Grote Markt. Latijn, dat spraken we thuis. Vader gaf les aan de Latijnse school en later aan de academie. ‘Ab urbe condita’, was voor mij al snel gesneden koek, maar niet die van Knol, met nootjes.
Die kasteleinse, dat is toch wel een vreemde snuiter, maar dan een vrouwelijke. Glaasjes worden halfvol geschonken en na elk glas worden die borrelglaasjes ook steeds kleiner. Zo wordt je dus nooit teut en blijf je drinken én betalen. Bovendien je ziet het niet, want een fatsoenlijke olielamp heeft ze niet. Laatst had ze iets nieuws. Borrelnootjes noemde ze dat, vers geroosterd op de Grote Marktkraam. Mijn drinkmaat Popko zag er wel wat in en deed in het halfduister een greep in het schaaltje. Een handje vol ging zo, hup, zijn mond in. Even flink de kiezen op elkaar en toen een enorm gekraak. In de volgende scène spuugde Popko zo weer de nootjes met zijn kiezen terug op het schaaltje. ‘Ain wiepke’, riep ze nog, voordat ze door Popko’s borrelglas werd geraakt.
Borrelen in de Poelestraat, dat is duidelijk een aflopende zaak. Ons ziet u nu nog uitsluitend chillen in het Wijnhuis aan de Grote Markt. Maar eerst moet de barbier de ravage in Popko’s mond saneren.